Den Haag en Scheveningen in de Eerste Wereldoorlog
Dit artikel gaat over de gevolgen van de eerste wereldoorlog voor Den Haag, waar sinds 1911 een filiaal van BTMC (de Bell Telephone Manufacturing Company te Antwerpen) gevestigd was. Het is samengesteld uit eerdere publicaties, geschreven door Hans Kooy in onze nieuwsbrieven uit 2015,
De eerste Nederlandse Rotarycentrale komt in Scheveningen
Toen vanaf eind 1912 de verdere ontwikkeling van het zgn. Rotary-systeem door het Amerikaande Western Electric aan BTMC werd overgedragen, zag BTMC zich genoodzaakt het roer drastisch om te gooien. De fabricage en installatie van het nieuwe systeem vergden namelijk een ingrijpende wijziging van arbeidsmethoden, uitbreiding van productieruimte, aankoop van nieuwe gereedschappen en machines, en van werving en opleiding van het technisch- en fabriekspersoneel. En, last-but-not-least, een aangepaste technisch commerciële organisatie, die in staat was om de telefoonexploitanten ervan te overtuigen dat:
1) de stap naar automatische telefonie noodzakelijk was en
2) het Rotary-systeem alle andere op dit gebied overtrof.
Voor Nederland betekende dit dat op 15 juni 1911 in Den Haag een Ingenieursbureau als Hoofdvertegenwoordiging van BTMC voor ‘Nederland en Koloniën’ werd gevestigd. De Delftse Ingenieur Laurent Velú werd, na een korte inwerkperiode bij BTMC, met de leiding belast. Hij was een goede bekende van George van Lier, directeur van de Haagse Gemeente Telephoon en net als hij in 1879 geboren in Soerabaja. Toen BTMC in 1912 begon met de daadwerkelijke productie van het Rotary-systeem, bleek het vooral in Europa vanaf het begin een schot in de roos. Al snel waren de eerste commerciële successen geboekt en de eerste centrales in verschillende Europese steden geïnstalleerd, vooral automatisch werkende centrales. In Nederland wist Velú te bewerkstelligen dat de Haagse Gemeente Telephoon in 1912 als eerste een bestelling plaatste voor de levering van niet een volautomatische maar semi-automatische Rotary-centrale voor de hulpcentrale (de latere wijkcentrale) aan de Kerklaan in Scheveningen.

Deze handbediende hulpcentrale was in 1910 geïnstalleerd omdat de kabelkosten te hoog opliepen door de verwijderde ligging van de badplaats t.o.v. de hoofdcentrale in de Hofstraat in het centrum van Den Haag. Toen het definitieve contract in 1914 werd gesloten was de verwachting dat de centrale in de loop van 1915 in dienst zou kunnen worden gesteld. Echter, het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, de Duitse bezetting van Antwerpen en uiteindelijk de sluiting van BTMC voor vier jaar hadden een jarenlange vertraging tot gevolg. Dit ondanks het feit dat de ontwikkeling en productie van het Rotary-systeem bij de Western Electric bedrijven in Engeland en de Verenigde Staten kon worden voortgezet. Uiteindelijk zou de centrale voor Scheveningen pas in 1919 vanuit Amerika worden toegeleverd. De centrale werd in 1920 in dienst gesteld en bleek al snel te klein. Bij een semi-automatische Rotary 7A-centrale hadden de abonneetoestellen nog geen kiesschijf. De abonnee kreeg zoals gewoonlijk een telefoniste aan de lijn en gaf het gewenste nummer op. De telefoniste bediende vervolgens het wel geautomatiseerde deel van de centrale met een speciaal toetsenbord op haar bedientafel, waarmee ze veel sneller kon werken dan met een kiesschijf mogelijk zou zijn. Het Rotary-systeem is uitvoerig beschreven door Thomas Lof in de TELES-uitgave ‘125 jaar bellen met Bell – De geschiedenis van de Nederlandsche Standard Electric Mij, haar voorgangers en opvolgers’.
John Christoffel als tijdelijk hoofd van de Haagse vestiging
Na de bezetting van Antwerpen en de sluiting van BTMC zocht een groot deel van het personeel zijn toevlucht in Nederland, Frankrijk, Engeland, Noorwegen, Zwitserland en de V.S. waar ze, zowel aan de verdere ontwikkeling en de productie als aan de installatie van Rotary-centrales, kon werken. Het management kreeg vervangende taken toegewezen bij de buitenlandse vestigingen en zusterbedrijven van de onderneming. Zo werd de Commercieel Directeur van BTMC John Christoffel aangesteld als hoofd van het Haagse bijkantoor, gevestigd aan het Noordeinde in de Haagse Binnenstad. Hier zag hij onder meer toe op het in ontvangst nemen van een grote hoeveelheid Rotary-onderdelen en – gereedschappen die de bewindvoerders Clayton en Whipple uit het bezette Antwerpen naar Den Haag wisten te verzenden en de distributie en verzending daarvan naar de eindbestemmingen. Daarnaast zorgde hij er voor dat in Den Haag een tijdelijke boekhouding werd gevoerd, zolang de in Antwerpen achtergebleven officiële boekhouding van de onderneming onbereikbaar was. Laurent Velú bleef gedurende deze periode verantwoordelijk voor de markt in Nederland en de koloniën.
Een Belgisch vluchtelingenkamp in Scheveningen
De Duitse opmars door België ging met veel geweld gepaard en zaaide angst en paniek onder de bevolking. Vele Belgen sloegen daarom op de vlucht naar Nederland. In de troonrede van 15 september 1914 deed koningin Wilhelmina een beroep op de Nederlandse bevolking om de Belgische vluchtelingen te helpen. Den Haag reageerde op deze oproep met de oprichting van een speciaal Steuncomité. Na het bombardement op Antwerpen arriveerden op 9, 10 en 11 oktober 1914 overvolle treinen met Belgische vluchtelingen op station Hollands Spoor. Haagse padvinders verleenden daar hand- en spandiensten. Met man en macht werd gewerkt om huisvesting te regelen. Eind oktober 1914 hadden ongeveer 20.000 Belgen een tijdelijk onderkomen in Den Haag gevonden. In de laatste dagen van die maand verminderden de oorlogshandelingen en keerden meer dan 4.000 vluchtelingen naar België terug. Uiteindelijk besloten bijna 11.000 Belgische vluchtelingen in Den Haag het einde van de Eerste Wereldoorlog af te wachten. Een deel van hen werd ondergebracht in houten barakken van een tijdelijk vluchtelingenkamp aan de Westduinweg op Scheveningen. Het kamp heette, naar de dochter van de Belgische koning, ‘Village Marie José’, maar werd beter bekend als ‘La Petite Belgique’. Behalve een kerkje stond er ook een weeshuis en een hospitaal.

Drie massagraven voor de Scheveningse kust
Bij het begin van de Eerste Wereldoorlog beschikten de Engelsen over een sterk verouderde vloot. Om deze te versterken werden in allerijl een aantal oude oorlogsschepen (waaronder de HMS Aboukir, HMS Hogue en HMS Cressy) uit de mottenballen gehaald. Het waren verouderde pantserkruisers die hoogstens vijftien knopen (28 km/u) haalden en slecht bewapend waren. De bemanning bestond uit een allegaartje van veteranen, reservisten en jonge rekruten. De Aboukir, Hogue en Cressy werden ingezet als patrouilleschepen, die de aanvoerroute van de Engelse troepen naar België via het kanaal en de bevoorrading van Antwerpen via de Schelde moesten bewaken. Ze patrouilleerden op de ondiepe zee voor de Hollandse kust, onder bescherming van torpedoboten. In de 3e week van september brak er echter een zware storm uit op de Noordzee waardoor de beschermende torpedoboten terug moesten naar de havens in Engeland, terwijl de kruisers doorgingen met hun patrouille. In de vroege ochtend van 22 september 1914 ging de storm liggen en bevonden de schepen zich zo’n 40 kilometer voor de kust van Scheveningen. Maar in dat gebied kwam ook de Duitse onderzeeboot U9 aan de oppervlakte. De kapitein zag in de verte de drie onbeschermde schepen aankomen. Hij dook weer onder en lanceerde de eerste torpedo richting de Abukir die werd getroffen en al snel slagzij maakte.

De Engelse kapitein dacht op een mijn gelopen te zijn en riep de zusterschepen te hulp. De Hogue snelde toe om hulp te verlenen, maar werd ook slachtoffer van de U9. De Cressy naderde eveneens maar was een gemakkelijk doelwit voor de onderzeeboot die op een kilometer afstand lag. Met slechts 6 torpedo’s werden de 3 slagschepen in 1,5 uur tijd naar de zeebodem gejaagd. Er waren te weinig reddingssloepen voorhanden en ook zwemvesten waren er niet aan boord. Daardoor wisten te hulp geschoten Nederlandse en Britse schepen slechts 837 overlevenden te redden. 1.459 opvarenden kwamen om het leven. Een ramp die qua omvang vergelijkbaar is met die van de Titanic, twee jaar eerder. Nog wekenlang spoelden de lichamen aan op de Nederlandse kust. Zij werden op diverse begraafplaatsen begraven.

In Nederland tewerkgestelden
BTMC-medewerkers in Parijs gaven een zgn. ‘Bulletin de Guerre’ uit. Daarin hebben de samenstellers geprobeerd een zo compleet mogelijk overzicht te maken van de namen (en voor zover bekend en relevant, de verblijfplaatsen) van de Bell-medewerkers elders in Europa.
Nadere analyse van het aantal tewerkgestelden in Nederland in 1916 en 1917 laat vooral een toename zien in Scheveningen. Daar werden de voorbereidingen getroffen voor de realisatie van de eerste semi-automatische Rotarycentrale en de daarvoor benodigde aanpassingen in de in 1910 gerealiseerde handbediende hulpcentrale aan de Kerklaan. Ook konden de eerste Rotaryonderdelen die de bewindvoerders Clayton en Whipple uit het bezette Antwerpen naar Den Haag wisten te verzenden, worden geïnstalleerd.
Opmerkelijk is dat de personele bezetting van het Haagse BTMC filiaal, die op de Antwerpse payroll staat, in zijn geheel in deze bulletins wordt vermeld.
Het geeft ons een interessante kijk op de personele groei. In 1916 is het filiaal nog gevestigd in de Albertinestraat 16. De bezetting bestaat dan uit:
J. B. Christoffel, sales manager;
L. W. Vélu, vertegenwoordiger;
O. H. Khu, verkoop medewerker en
Mej. De Laet, typiste.
Na afloop van het 5-jarige huurcontract van de Albertinestraat en door toename van personeel en activiteiten wordt het filiaal medio 1916 verplaatst naar de Wagenstraat 12. In 1917 is de bezetting aldaar:
J.B. Christoffel, sales manager;
L.W. Vélu vertegenwoordiger;
H.J. Welsink, administrateur;
mej. De Laet, secretaresse;
O.H. Khu, verkoop medewerker;
L. Germain, verkoop medewerker en
E. Hofer (die later de Zwitserse vestiging in Bern zou leiden) engineering.
De bezetting in Scheveningen groeide van een in 1916 naar dertien in 1917. In Nederland als totaal van elf naar drieëndertig.